Het is nacht. Door het gietijzeren tralievenster van de toegangsdeur valt het licht van de volle maan naar binnen. Spookachtige schaduwen op de stenen zuiltjes, op de ongelijke vloertegels. Het is waar wat ze zeggen: bij beperkt gezichtsvermogen neemt de intensiteit van de andere zintuigen toe. Bij binnenkomst moest ik heel even wennen aan het duister, streek met mijn handen over het oude gladde steen van dit negentiende-eeuwse bouwsel, om me te behoeden voor onverwachte uitsteeksels, en hoewel ik had verwacht dat we ons grotendeels op de tastzin moesten verlaten, bleek dat mee te vallen — de hemel is eerder grauw dan zwart, af en toe schuift er een wolk voor de maan en vervaagt de lichtinval. De paddenstoelachtige atmosfeer in ons kille verblijf heb ik inmiddels voor lief genomen. De neus past zich moeiteloos aan wanneer je langdurig in een onwelriekende omgeving verkeert, houdt je zelfs voor de gek: ik zou zweren dat ik nu bloemen ruik, van het soort dat in mortuaria naast de baar staat. Ook de kou is een stuk minder doordringend dan toen we hier binnentraden. De lentezon is niet krachtig genoeg om dit tufstenen gebouwtje op te warmen, en zeker op dit onzalige uur komt onze winterkleding goed van pas.
Nadat ergens in de verte, begeleid door het ruisen van boombladeren in de wind, het blaffen van een hond te horen was, ben ik tot fluisteren overgegaan, want ik weet dat ik de neiging heb om te hard te praten. En we willen niet gehoord worden, dat zou ons duur komen te staan. Als de wachters erachter komen dat wij hier als verstekelingen de nacht doorbrengen, hebben we heel wat uit te leggen; dat zie ik mezelf nog niet doen in het Frans.
Fluisteren dus. Om de aandacht van de nachtwakers niet op ons te vestigen, en om de grafrust niet te verstoren. Ik heb Lars de Brabander zo gek gekregen dat hij een retourtje Europa heeft geboekt en zich hier met mij heeft laten insluiten: op Père-Lachaise, de monumentale begraafplaats in Parijs. Een nacht doorbrengen met een vreemde op een dodenakker, niet iedereen zal er even enthousiast van worden. Maar toen ik vanmiddag Lars de hand schudde en hem bij voorbaat bedankte voor ons vraaggesprek op deze ongewone locatie, merkte hij gelijk mijn Limburgse accent op en toen ik eruit flapte dat dat leuk matchte met De Brabander, schoot hij in de lach, wat ik als een goed teken opvatte.
Allebei hadden we een rugzakje om, een toeristenpetje op en een dikke wollen trui om ons middel geknoopt. Toen we hier vanmiddag arriveerden en het tegen sluitingstijd liep, hebben we ons van de bordjes met daarop het verzoek om tijdig de begraafplaats (eufemistisch aangeduid als le parque) te verlaten, niets aangetrokken. Net als Alphonse heeft gedaan, hebben wij bij de toegangspoort ons verantwoordelijkheidsgevoel, schaamte, ego en trots afgeworpen. Om de tijd te doden hebben we zolang het nog licht was een paar beroemdheden bezocht die hier begraven liggen, we hebben schijnbaar doelloos over de paden geslenterd, uitkijkend naar de plek die we op het oog hadden, en na vruchteloze pogingen om de slaapbankjes van Alphonse te lokaliseren, hebben we ons ruim voor het invallen van het duister geïnstalleerd in de graftombe van de familie Descazeaux. Dit mausoleum is in de door Lars geschreven historische roman De fluisteraar van Père-Lachaise tijdens barre nachten het winterverblijf van hoofdpersonage Alphonse, maar die brengt op dit moment, nu de ergste kou is overgegaan in een wel heel milde lente, de nacht door op zijn donderdagnachtbankje — een van de bankjes die we niet konden vinden.
Toen de stilte over het park neerdaalde, zijn we het praalgraf binnengegaan, hebben de deur achter ons dichtgeduwd, stelden ons een paar minuten in volstrekt stilzwijgen voor hoe het is om hier de eeuwige grafrust te vinden. Dat hier iemand ‘woont’, blijkt uit de vuurplek die Alphonse heeft aangelegd om kastanjes te poffen, zijn rijtje boeken – door mensen achtergelaten bij de vele bankjes of graven in het park –, wat kledij, een deken en een kussen. Alphonse’ veldbed staat evenwijdig tussen de graven in, op de plek waar men rekening gehouden heeft met nog een graf. Uit respect raken we het veldbed niet aan en daarom dient een stenen sarcofaag mij tot zitmeubel in dit tiny house. Lars leunt tegen een in de muur gemetselde halfronde richel, die een tussenvorm van staan en zitten mogelijk maakt. Koffie, bruine bolletjes met brie en hardgekookte eieren met vrolijke paaskleuren zijn onze leeftocht vannacht.
Uit mijn rugzak pak ik mijn vragenlijst en het boek dat Lars de Brabander heeft geschreven, ik laat de bladzijden wapperen. Het is wat je zou kunnen noemen een sepulcrale roman: hij speelt zich bijna geheel af op deze begraafplaats, waar Alphonse de Montadour zijn woonstee van heeft gemaakt. Alphonse is begiftigd met de bijzondere gave dat hij met de doden kan spreken – fluisteren beter gezegd – en dat doet hij dan ook veelvuldig. In de verte slaat een kerkklok. Ik begin mee te tellen, maar bedenk dan dat deze magische nacht beter tijdloos kan blijven.
‘De fluisteraar van Père-Lachaise verscheen in december 2021. Hoe zou jij dat boek in één woord typeren?’
Lars laat de vraag even bezinken en zegt dan: ‘Ik heb er eigenlijk drie: nadenkertje, levensverhaal, overpeinzingen. Ik denk dat ik met dit boek de bedoeling heb de lezer te stimuleren ook over zijn eigen zaak na te denken, zijn leven te overpeinzen.’
‘Uit de korte bio voor in het boek blijkt dat jij een bereisd iemand bent. Je werk voor onder andere luchtvaartmaatschappij Pan Am – ik citeer – “stelt hem in staat de wereld te ontdekken, een bijzondere wereld met excentrieke mensen die terug te vinden zijn in zijn werken”. Alphonse de Montadour, de hoofdpersoon in De fluisteraar van Père-Lachaise – in tegenstelling tot veel andere personages is hij fictief – heeft eveneens het een en ander van de wereld gezien.
‘Is Alphonse de Montadour gebaseerd op Lars de Brabander?’
‘Gedeeltelijk wel, maar Alphonse is doorspekt met andere karakters, onder andere van personen die ik tijdens mijn leven ontmoet heb. Van een autobiografisch verhaal is geen sprake, absoluut niet, Alphonse is daar veel te bijzonder voor, hij leidt een heel ander leven. Zeker, ik ben ook in Chili geweest, en ik heb ook hier op Père-Lachaise rondgestruind en ik heb ook op het strand in Choroní in Venezuela gestaan. Ik ken dat strand, ik weet heel goed dat als je daar met de boot aankomt, je die kleurschakeringen gewaarwordt van donkerblauw naar lichtblauw naar wit, naar een strook van nog witter en dan plotseling een enorme groene muur van oerwoud, ik weet precies hoe dat eruitziet, ik heb daar gewoond, ik weet wat Alphonse gezien moet hebben; dat zijn allemaal ervaringen die ik met hem deel. Maar ja, ik heb daar niet Simón Bolívar ontmoet. Er komen in het boek wel dingen ter sprake die ik zelf ervaren heb of die ik mogelijk van andere mensen gehoord heb. Het is een compilatie van heel veel herinneringen en zaken waar ik deels zelf bij betrokken ben geweest. Maar ik ben Alphonse zeker niet. Het is weliswaar zo dat Lars de Brabander in een aantal andere personages zit, maar niet alle.’
Ik schuif een bilbreedte op, omdat ik precies op een oneffenheid in de dekplaat van de sarcofaag zit, die hinderlijk in mijn zitvlak drukt. Dan zeg ik: ‘Alphonse is van nabij getuige geweest van historische gebeurtenissen en heeft beroemdheden ontmoet: zo heeft hij zij aan zij gevochten met El Libertador Simón Bolívar, een innige vriendschap gesloten met filosoof Karl Marx, meegeschilderd aan Het vlot van de Medusa van Théodore Géricault, een verbeterde versie gemaakt van eau de cologne, waar vervolgens Napoleon zich veelvuldig mee parfumeerde, en tijdens zijn laatste reis per schip is hij in Chili gestrand, waar hij de lokale indianenbevolking heeft besmet met cholera en door Charles Darwin is gered. Dit doet mij denken aan het roman- en filmpersonage Forrest Gump, die eveneens historische gebeurtenissen meemaakte of beïnvloedde, en beroemdheden ontmoette. Was Forrest Gump een inspiratiebron voor de levensloop van het personage Alphonse?’
‘Nee, ik heb geen moment aan Forrest Gump gedacht! Je bent de eerste die zo’n link legt, ik weet eerlijk gezegd ook niet hoe je erop komt. De film en de persoon van Forrest Gump vind ik geweldig, ik heb het boek gelezen, ik heb de film zeker twee of drie keer gezien, maar er is echt geen moment geweest dat ik dacht: daar moet ik wat elementen van overnemen, of: dat inspireert mij, helemáál niet.’
‘Ik kwam daarop omdat Alphonse nogal wat bekendheden ontmoet en historische gebeurtenissen van nabij meemaakt.’
‘Ja, grappig. Ik heb er nooit zo over nagedacht.’
‘Misschien moet ik de vraag anders stellen: hoe kwam je tot de keuze voor de diverse historische figuren? Los van het feit dat ze op Père-Lachaise begraven liggen, uiteraard.’
‘Zo’n man als Allan Kardec heeft echt bestaan, en daar is genoeg over terug te vinden, Simón Bolívar en Napoleon hebben natuurlijk echt bestaan — al die mensen die in mijn boek voorkomen en die hier – een uitzondering daargelaten – onder de zoden liggen, hebben allemaal echt bestaan. Ik had ruim de keus uit potentiële personages. En overal heb ik mensen een beetje moeten kneden tot ze een karakter werden, de een meer dan de ander, afhankelijk van de relevantie in het verhaal. Maar in sommige personages zit ik helemaal niet. Ik heb helemaal niks met mevrouw Lenormand, zij en ik hebben niets gemeen. Net zoals ik geen enkele band heb met Olivier, die in het begin van het verhaal figureert. Ik ben een jaar of tien bezig geweest met een andere historische roman, De herovering van New York. Daarvoor heb ik ongelooflijk veel naspeurwerk moeten doen, veel contact gehad met instituten en archieven in Nederland, ook op Curaçao, waar ik woon. Daar heb ik het Nationaal Archief doorgespit. Maar met name ook in New York, waar in Albany het New Netherland Institute zit. Dat instituut heeft mij enorm geïnspireerd voor dat verhaal. Ik ga daar niet te lang over uitweiden, want we hebben het nu niet over De herovering, maar het is wel belangrijk omdat het een onderdeel vormt van de vraag die je stelt. De directeur van het New Netherland Institute, Charles Gehring heet die man, heb ik heel vaak geraadpleegd. Hij heeft duizenden vergane of halfvergane documenten en pamfletten laten preserveren. Je moet je voorstellen, die documenten stammen uit 1650, 1680 ongeveer. Die zijn teruggevonden op een Brits schip dat ooit in New York aan wal lag. Dat schip is in brand gevlogen en vervolgens hebben die papieren een hele tijd in een museum gelegen. Ook dat is in de fik gegaan – met als gevolg brand- en waterschade – en dertig jaar geleden kreeg hij van iemand een steekwagen vol met pamfletten. De man die hem dat bracht, zei: “Jij spreekt toch een beetje Nederlands? En jij bent toch geschiedkundige? En jij hebt toch wat met Europa? Misschien is dit iets voor jou. Het ligt daar maar te liggen en eigenlijk willen we het weggooien.” Dat bleken allemaal documenten te zijn uit de tijd dat onder anderen Peter Stuyvesant het in New York voor het zeggen had, en daarvoor ook op Curaçao. Die papieren heb ik mogen inkijken en dat was de aanleiding voor De herovering van New York. Toen dat klaar was en bij de uitgever lag, dacht ik bij mezelf: goed, en wat is nu het volgende verhaal? Je moet daarbij bedenken dat ik met nog drie andere manuscripten bezig was. Het was niet zo dat ik haast had met een volgend verhaal, maar ik wilde wel met iets komen binnen hetzelfde genre. Dat was namelijk ooit een advies van Marion Pauw, met wie ik bevriend ben. Zij zei: “Lars, één ding: als jij begint met schrijven, probeer je dan wel aan één genre te houden, want het staat een auteur niet goed als hij van een Bouquetreeks plots naar een historische roman gaat.” En ik dacht: laat ik me daar zo veel mogelijk aan houden. Niet dat ik bouquetromans schreef of die ambitie heb, maar goed. Zonder dat ik het wist en zonder dat er al te veel aanleiding voor was, ontstond De fluisteraar van Père-Lachaise uit het niets. Het overkwam me! Ik ben zelf twee keer eerder hier op Père-Lachaise geweest, de laatste keer was een jaar of zes, zeven geleden en de keer daarvoor zeker vijfendertig jaar geleden. Van die bezoekjes is het me bijgebleven als een mooie plek, een romantische plek, een plek waar je op adem komt. Kerkhoven vind ik in de regel fascinerend. Ik vind daar een bepaalde rust, ik raak geïnspireerd als ik namen en jaartallen op grafstenen lees. Al vrij snel kwam ik erachter dat ik dat kon verweven in het proces waar ik zelf mee bezig was, namelijk het verwerkingsproces van mijn empty nest syndrome, nadat mijn kinderen allebei de deur uit waren gegaan en in Nederland studeerden en mijn vrouw ook besloot om in Nederland te gaan wonen — we zijn nu pakweg drieënhalf jaar uit elkaar. Dat viel me allemaal nogal rauw op mijn dak, ik dacht: hoe ga ik daarmee om? Hoe ga ik dat voor mezelf verwerken? Ik denk dat je daar mogelijk Alphonse een beetje terugvindt, die na al zijn avonturen en het moment dat hij na een heel zware storm in Chili beslist om terug te gaan naar Parijs, daar eigenlijk in een zwart gat valt: wat rest mij nou nog? Ik heb nog steeds een heleboel vrienden, er zijn nog steeds feesten waar ik heen kan gaan en ik word nog steeds uitgenodigd voor recepties, ik heb een heleboel geld en goud, wat heb ik eigenlijk nog meer nodig in het leven? Maar hij mist wat. Hij mist iets in zichzelf. Ik denk dat dat mijn eigen zoektocht ook is geweest. Zo van: wat moet ik nou doen zodat ik weer in het reine kom met me, myself and I?’
‘Naarmate hij met toenemend besef van geestelijk en lichamelijk onheil voortschreed door het leven, werd hij zich ook toenemend bewust van zijn bijzondere gave. Zo kwam hij, voortgaand, tot de conclusie dat hij zich uit dit onhoudbare leven moest gaan loswroeten en zielen moest gaan bijstaan. En zo kwam hij uiteindelijk terecht op Père-Lachaise.’
‘De fluisteraar van Père-Lachaise bevat elementen van klassieke gothic novels en magisch realisme: het bovennatuurlijke, de beperking van één locatie – in dit geval een begraafplaats –, een alwetende verteller. Heb je je bij het schrijven van jouw roman door gothic novels of magisch realisme laten inspireren?’
‘Ja, aan dat laatste ontkom je niet helemaal, maar met gothic novels heb ik over het algemeen niet zo veel op. Maar ik erken dat deze roman daar wat van heeft.’
‘Wat ik bedoel, is dat je ter inspiratie oude romans van bijvoorbeeld Bram Stoker of Edgar Allan Poe kunt hebben gelezen?’
‘Ik ben niet zo van de gothic novels. Magisch realisme, dat doet me wel wat; ik denk dat in mijn eerdere en aankomende werken het magisch realisme een kleinere rol speelt dan in De fluisteraar. Echter, ik kan niks garanderen, want tijdens het schrijven van een verhaal kan het nog alle kanten opgaan, afhankelijk van de situatie waarin ik me bevind. Ik ben wel geïnspireerd door Zuid-Amerikaanse schrijvers, ook omdat ik redelijk dicht bij het Centraal- en Zuid-Amerikaanse achterland woon. Het is dus niet heel raar dat ik erg gecharmeerd ben van de boeken van Isabel Allende, Gabriel García Márquez, Mario Vargas Llosa, maar ik beperk me niet tot die schrijvers. Het zijn wel allemaal schrijvers die best wat magisch realisme toepassen.’
‘En Carlos Castañeda?’
‘Jazeker, prachtig! O ja, en dan van meer recente jaren, Carlos Ruiz Zafón. Maar ik hou ook heel erg van wat Arthur Japin schrijft, hij kan bij tijd en wijle ook wat magisch realistisch te werk gaan. Ik vergeet overigens een heel belangrijke, van wie ik de meeste werken gelezen heb: Umberto Eco.’
‘Ha, dat is een van mijn favorieten!’
‘Het laatste wat ik van hem las, was wat ik dertig jaar ook al gelezen had, Het eiland van de vorige dag.’
‘O ja. Het magisch realistische in dat boek was het spelen met de datumgrens.’
‘Precies. Ik zal je zeggen dat het in De fluisteraar van Père-Lachaise in het begin niet de bedoeling was dat het erg magisch realistisch zou worden… Ja, ik ging Alphonse laten communiceren met de doden, maar dat de begraafplaats hier de plek zou zijn vanwaar de tegenhanger van de Franse Revolutie ging plaatsvinden, dat had ik nog niet bedacht. Dat kwam pas toen ik op de helft was. Het verhaal liep oorspronkelijk heel anders af. Het was dat ik er op een avond, na twee glazen wijn, een draai aan gaf: plotseling kwamen daar engelen met zeisen in de hemel! Ik zat naast een vriendin van me, terwijl zij stond te koken, en ik vroeg haar: wat vind je hiervan? Ze keek me aan en zei: ‘Ik zou het niet doen.’ En ik dacht, eigenwijs als ik soms ben: ik ga het toch proberen.’
‘Die scène waar je naar verwijst, vond ik erg mooi! Heel barok, ik heb van die passage genoten.’
‘Oké, dat is fijn, ik kan weer ademen!’
Nu Lars zijn woorden kracht bijzet met een duidelijk zichtbare ademwolk, valt me pas op hoe bedompt het in het mausoleum is: de inwerking van schimmels, mos, de hoge luchtvochtigheid — het is niet bepaald bevorderlijk voor de gezondheid. Wie hier zijn woonstee kiest, roept onherroepelijk een aandoening van de luchtwegen over zich af. Ik kijk ter inleiding van mijn volgende vraag om me heen, al zorgt de duisternis ervoor dat er niet veel meer dan schaduwen, contouren, oplichtende vormen te zien zijn. ‘Deze tombe van de familie Descazeaux, waar Alphonse “woont”, bestaat niet echt, of wel?’
‘Nee hoor! Heb je gegoogeld?’
‘Zeker. Niets gevonden.’
‘Ja, dit mausoleum is fictief.’ Hij klopt op de stenen zerk waarop hij is gaan zitten en lacht.
Dat geeft niet, zeg ik, desondanks zitten wij er nu tóch, want ons gesprek vindt plaats op een locatie uit het boek, of die locatie nu bestaat of niet.
Lars knikt bevestigend en trekt een thermoskan uit zijn rugzak tevoorschijn, draait de dop eraf en schenkt de koffie erin. Met mijn handschoenen aan volg ik zijn voorbeeld en kijk om me heen. De manestralen werpen lange schaduwen in de tombe en zodra je ogen eraan gewend zijn lijkt daglicht een volstrekt overbodige luxe. Ik had me er al op voorbereid dat we in volstrekte duisternis zouden bivakkeren in dit praalgraf; licht van onze mobiele telefoons zou onze aanwezigheid immers kunnen verraden. Gelukkig is het niet nodig dat we onszelf bijlichten als we koffie inschenken. Het licht in de krappe ruimte doet nauwelijks onder voor dat van een schemerlamp. Buiten ritselen boomblaadjes, af en toe kraakt een takje. Dolende geesten? Bewegen geesten zich voetstappend voort, maken zij geluid? Net als in een film oehoet nu een uil. Ik huiver, neem nog een slok koffie.
In tegenstelling tot Alphonse kunnen wij niet communiceren met de inwoners van deze necropolis, evenmin weten we of zij onze aanwezigheid bespeuren, of ze rondom ons zijn, of ze zich manifesteren in een plotse windvlaag met een bloemachtige geur die even vluchtig verdwijnt als hij zich aan ons kenbaar heeft gemaakt.
Lars onderbreekt mijn gedachten en zegt: ‘Het is grappig, ik heb nu een aantal keren meegemaakt dat mensen die mijn boeken lezen, alles op betrouwbaarheid wilden polsen. Omdat ze wilden weten of het allemaal wel klopt. Alsof mensen me niet wilden geloven, alsof ze me wilden pakken op mogelijke historische fouten.’
‘Ik denk dat het komt omdat je een boek hebt geschreven over gebeurtenissen die werkelijk hebben plaatsgevonden en met mensen erin die werkelijk hebben bestaan, en dan zie je ineens iets beschreven staan waarvan je het waarheidsgehalte in twijfel trekt. Je zoekt het op, kunt niets vinden en komt tot de conclusie dat het fictief is; je vraagt je af wat er nog meer gefictionaliseerd is. Ik vind het zelf erg leuk om dat soort dingen uit te pluizen.’
‘En voor mij als auteur is het ook heel leuk om de lezer af en toe op een dwaalspoor te zetten. Dat merk je in het laatste hoofdstuk, waar —’
‘Ja, dat vond ik ook een mooie plotwending,’ zeg ik vlug, ‘maar daar kunnen we beter over zwijgen, nietwaar, zodat we niet te veel weggeven…’
‘Oké. Wat jij wel mag weten, is dat dat hoofdstuk herschreven is nadat het manuscript af was. Dat is weer zo’n magnifieke ingeving geweest na een glas te veel…’ De lach uit zijn mond klettert tegen de stenen wanden van het knekelhuis. In de verte blaft weer een hond. We moeten nu echt zachter gaan praten, zeg ik tegen Lars, anders worden we nog in de kraag gevat. ‘Ik vond dat het verhaal eerder en bij nader inzien niet mooi was afgesloten,’ gaat hij fluisterend verder, ‘het was te liefdevol, het had niet echt dat verrassende effect. Ik las het einde opnieuw en dacht: nee, dat moet anders. En dan krijg je dankzij zo’n herschreven slothoofdstuk een compleet ander verhaal. Ik ga je niet vertellen hoe het eerder afliep, dat is ook niet relevant, maar het was mooi hoe dit idee plotseling als een geschenk uit de hemel op me neerplofte. Ik dacht: wow! Dát is het!’
‘Ja, en het mooie is: veel eerder in het boek was al een hint gegeven, de plotwending was al aangekondigd. Thomas Rosenboom zegt in Aanvallend spel. Vier lezingen over schrijven: van tevoren zet je alle schaakstukken op het bord. Niets komt als een verrassing, want het was al aangekondigd, dat is juist zo sterk.’
‘Dat is vaak zo, in de eerste versie van het manuscript bleef dat element inderdaad tot het einde een insignificante rol spelen. Maar pas toen ik dacht: het moet anders, ik ga dat laatste hoofdstuk herschrijven, was ik gedwongen terug te gaan naar eerdere hoofdstukken waar ik aan dat element iets moest toevoegen, waardoor die aangekondigde status die jij noemt, achteraf duidelijk werd. Maar in de eerste versie van het verhaal was dat nog niet het geval. Met die toevoegingen wilde ik de lezer alvast prikkelen, en aan het einde van het verhaal wordt het voor de goede lezer wel duidelijk. Ik hoop dat die goede lezer teruggaat en dat hij of zij dan zegt: verdraaid! Dat had ik eigenlijk toen al kunnen zien aankomen!’
‘Precies, en zo heb ik het ook gelezen, dus opzet geslaagd.’
‘Wat jij zegt over Thomas Rosenboom en dat schaakbord — ik ken dat soort theorieën, de een zegt: je moet beginnen met een geraamte, dan plak je er de stukken vlees aan, en daarna zet je er de ogen in; anderen zeggen weer: je moet het zien als een kapstok, en daar hang je dan gaandeweg allemaal kledingstukken aan. Iedereen heeft zijn eigen manier… en daarom vind ik dat van dat schaakbord ook heel mooi, maar mijn ervaring is dat ik dat schaakspel niet helemaal al zo kan neerzetten. Ja, ik heb wel het skelet op orde als ik begin, maar tijdens de periode dat ik het boek schrijf, kan er nog van alles gebeuren waardoor die schaakstukken omgegooid worden.’
‘Er is dus altijd een verrassingselement mogelijk, ook voor jou als schrijver?’
‘Ja. Het is natuurlijk belangrijk dat je de rode draad in het verhaal van tevoren bepaald hebt. Maar tijdens het schrijfproces kun je geïnspireerd raken, kun je op dingen komen die je eerder niet bedacht zou hebben. Stephen King, voor mij een aardige schrijver voor de massa, houdt zich strak aan zijn “geraamte”, dat eigenlijk elke keer uit eenzelfde structuur bestaat. Zoals bij een filmscript het geval is, bestaat een roman uit diverse elementen: idee, logline, synopsis, sequences en scènes, dialogen, enzovoort. Ik gun mezelf graag de ruimte om tijdens het schrijfproces daarvan af te wijken als dat het boek ten goede komt. Door de een zal dat als “not done” beoordeeld worden, door de ander als “vernieuwend”. Weet je ook dat ik tot vijfentwintig jaar geleden weinig interesse had voor geschiedenis? Ik vond dat op school een vreselijk vak. Ik heb pas later geleerd dat geschiedenis ontzettend interessant en inspirerend is.’
‘Wie op Père-Lachaise is geweest – en wij zagen ze vanmiddag ook al –, is vast een of meer zwerfkatten tegengekomen. In De fluisteraar van Père-Lachaise figureert de kater Etienne. Helemaal bijzonder is de geringde muis Sam. Een muis met een gouden ring strak om zijn nek, vertel eens?’
‘Die ring symboliseert de rijkdom die Alphonse van zich af heeft geschud, omdat hij het materiële zo onbelangrijk is gaan vinden. Met die ring wil ik zeggen: het komt steeds weer bij hem terug. Of hij het nu wil of niet, de rijkdom komt weer bij hem terug, en daarom —’
Ik moet niezen, schrik van de geluidsexplosie. In een reflex breng ik mijn hand naar mijn mond, maar dat haalt niet veel uit. Hopelijk is er geen nachtwaker in de buurt. Terwijl ik zo zachtjes mogelijk mijn neus snuit, verlies ik mezelf in een fantasietje. Het woordritme van geringde muis doet me denken aan gelaarsde kat, en in mijn fantasie zie ik de muis in de plooien van de laars zitten, zich stevig vastklampend met zijn klauwtjes terwijl de kat met zevenmijlspassen over de graven springt. Is de naam Lars eigenlijk verwant aan het woord laars, vraag ik mezelf hardop af. Lars schudt zijn hoofd, hij vertelt me dat Lars terug te voeren is op de Romeinse naam Laurentius, die zoveel betekent als ‘afkomstig uit de stad Laurentum’ maar ook ‘gekroond met lauweren’. De enige laars die met Lars in verband kan worden gebracht is het land waar die naam zijn oorsprong vindt, Italië.
Muizen en katten zijn, naast mensen, niet de enige levende wezens hier. Begraafplaatsen worden dan wel heel literair dodenakkers genoemd, maar het wemelt er van het leven. Dat blijkt wel uit de Instagram-pagina van Benoît Gallot, de conservateur du cimetière du Père-Lachaise, die het dierenleven op de begraafplaats fotografeert: katten, wezels, kraaien, egels, honden, eekhoorns, insecten, een vossenfamilie. De benaming park is door Lars de Brabander in De fluisteraar van Père-Lachaise niet zonder reden gekozen: wat de fauna aangaat, is het hier net een dierentuin of, zo u wilt, een (natuur)park. Zoals in elk openbaar park is ook hier de mens duidelijk aanwezig, meestal met maar soms zonder in achtneming van fatsoen en moraal. Er lopen hier, naar het schijnt, ook mensen rond met minder eerbare bedoelingen dan het bewonderen van de architectonische schoonheid van de praalgraven, of zich te vergapen aan in de grond wegzakkende sarcofagen: straatprostituees die niet voor een kamer willen betalen werken in ongeziene hoekjes hun klanten af, mannen uit de gay scene hebben her en der hun ontmoetingsplekken en ook necrofielen zijn gesignaleerd. Jaren geleden is op de begraafplaats zelfs een moord gepleegd door een jongeman die er met een ouder heerschap rondhing.
‘Net zoals de hoofdpersoon in de roman Het parfum van Patrick Süskind,’ hervat ik het gesprek, ‘die een uitmuntend geheugen voor geuren heeft maar zelf geurloos is (waardoor men hem ervan verdenkt dat hij van de duivel bezeten is), heeft ook Alphonse een fijngevoelige neus: hij vangt bloemachtige geuren van de doden op Père-Lachaise op. Alphonse is geheel haarloos en heeft een opvallende moedervlek op zijn schedel in de vorm van “een platgeslagen aardbei”. Waarom heeft Alphonse deze uiterlijke kenmerken? Ik bedoel: die haarloosheid van Alphonse, dat is geen toevallig kenmerk, toch? Ook de moedervlek op zijn schedel in de vorm van een platgeslagen aardbei, zoals jij het verwoordt, daar voel ik een bedoeling achter, of zie ik dat verkeerd?’
‘Die moedervlek, net als de haarloosheid en de muis, zijn wat mij betreft opvullingen. Het geeft een extra dimensie aan het verhaal.’
‘Dat begrijp ik, maar toch probeer ik de relevantie van wat je opschrijft te achterhalen. En zo’n platgeslagen aardbei die jij in het verhaal brengt… ik zoek dan naar symboliek, wat bedoelt Lars daarmee? Moet ik daar iets meer achter zoeken?’
‘Weet je, je moet – denk ik – net als met het beschrijven van een karakter, de lezer de kans geven om zelf ook een beetje te fantaseren terwijl hij het leest. En je kunt voor alles wel een metafoor verzinnen, maar… eerlijk gezegd hoop ik – en dat is dan kennelijk bij jou niet gelukt – hoop ik dat de lezer daarvan zegt: oké, aangenomen feit, hij heeft een moedervlek en dat lijkt op een platgeslagen aardbei, ik snap het.’
‘Tja, zoek ik er dan te veel achter?’
‘Het zijn natuurlijk aandikkingen. Je begint met schrijven, je hebt een hoofdfiguur, dat is Alphonse of iemand anders, en die moet je dan gaan vormgeven. Dat kan niet anders — je moet het karakter aan je lezer overbrengen. Is die man dik, is hij dun, heeft hij haar, heeft hij geen haar, heeft hij blauwe of bruine ogen, heeft hij bijzonderheden? Een van de dingen die bij mij opkwamen, was dat Alphonse gewoon geen haar heeft. Dat is een aandoening, en hij heeft een fijngevoelige neus. Hij vangt inderdaad bloemachtige geuren op van de doden op Père-Lachaise. Geur is mijns inziens een bijzondere gewaarwording, het is er een die gepaard gaat met associaties. Bepaalde geuren vinden we lekker en andere vinden we vies. Dat is ons aangeleerd, vanuit je jeugd heb je meegekregen dat je bepaalde geuren gewoon vies hoort te vinden. Ik vind de geur van paardenstront bijvoorbeeld juist prettig aromatisch, dat doet herinneringen herleven aan mijn jeugd, toen ik paardreed, ik kreeg les toen ik jong was, dressuur en springen.’
.
‘Rottende lijken. Niks te dood. Alphonse wist wel beter; het lichaam werd een grote feestzaal zodra het door de geest verlaten werd. De geur van rottend vlees; het resultaat van een feestende bende. Onaangenaam was het als de juiste groepering van geurfamilies niet werd gehanteerd. Met deze kijk op de dood werden geuren anders. Alphonse was het gewend en had geen parfum nodig om zich te weren tegen de geuren in zijn woonplaats.’
In de verte klinkt opnieuw het geblaf van een hond, misschien meerdere. De nachtwakers patrouilleren hier met herdershonden, zeg ik tegen Lars. Ik laat de woorden op hem inwerken en stel hem dan gerust: de gassen die hier op het kerkhof uit de grond opstijgen maken het de honden heel erg lastig, zo niet onmogelijk, om onze geur op te pikken. Dat heeft een vriendin me verteld die hier al vele jaren bijna elke dag komt om foto’s te maken. Terwijl ik het zeg, weet ik niet of dat van die gassen nou echt een geruststellende opmerking is. Ook weet ik niet of het eigenlijk wel waar is. Zouden de stoffelijke resten van vijftig, honderd, honderdvijftig jaar geleden gestorvenen nog steeds iets uitwasemen wat honden op een dwaalspoor brengt?
‘Er lopen verscheidene verhaallijnen door de roman,’ vervolg ik, ‘Liefde, Leven, Dood, Politiek en Spiritualiteit. De Liefde omvat de drie vrouwen in het leven van Alphonse, het Leven bestaat uit terugblikken op het leven van Alphonse, de Dood is de verhaallijn die gaat over Alphonse die contact maakt met de doden, met Politiek wordt bedoeld de Februarirevolutie van 1848, en het Spirituele is het fictieve element waarbij de doden in opstand komen tegen het spiritisme, c.q. geesten oproepen, wat hen in hun grafrust stoort. Had je de vervlechting van die verhaallijnen van begin af aan al voor ogen, toen je begon te schrijven?’
‘Ja. Behalve het politieke aspect. Die andere vier die je noemt – Liefde, Leven, Dood en Spiritualiteit – zijn wat mij betreft dingen waar we allemaal op de een of andere manier mee te maken hebben, elke dag weer; ook dat laatste, spiritualiteit. De wereld van het tastbare en het ontastbare, de vraag wat er met onze overledenen gebeurt, kunnen we nog met hen communiceren, enzovoort — ik denk dat dat vragen zijn waar we allemaal mee te maken hebben.’
‘En hoe pak je het aan om, binnen die verhaallijnen, al die verschillende – historische én fictieve, dode en levende – personages met elkaar te verbinden?’
‘Als je begint te denken over een basisidee, dan heb je – althans wat mij betreft – een aantal P’s nodig, te beginnen met de P van Plaats. Waar laat ik het verhaal plaatsvinden? Dat was voor mij in dit geval vrij snel duidelijk: Père-Lachaise. De P van Plaats is heel belangrijk, naast de P van Periode. Wanneer laat je het plaatsvinden? Ik houd van historische romans waarin je fictie en non-fictie door elkaar heen kunt laten lopen. De P van Promotie laat ik liefst buiten beschouwing, want ik ben in eerste instantie niet geïnteresseerd in hoeveel ik aan een boek overhoud. Als uitgever en schrijver weet jij inmiddels dat je als auteur in het slechtste geval hooguit tien procent overhoudt van elk verkocht boek. Maar goed, als we het toch heel even hebben over de P van Promotie, vind ik het belangrijk dat je zelf als auteur wel een actieve rol inneemt, in mijn geval dat je naast en met de uitgeverij ervoor zorgt dat het boek een prominente plek krijgt. En als het dan goed verkoopt, mag je hopen dat dat mede komt door de Perfectie. Wat ik met die P bedoel, is dat je gewoon goed moet schrijven. Mijn twee boeken die ik nu geschreven heb, zijn feitelijk zodanig opgebouwd dat ik voordat ik begon te schrijven het skelet had, ik wist waar het verhaal over moest gaan. Dat kwam omdat ik over het onderwerp gelezen had, of op een locatie geweest was. “Gelezen”, dat is weer een P, van Publicatie, en wel van andere werken. Toen ik De herovering van New York schreef, wás ik ook echt in New York, daar las ik een boek dat iemand had gepubliceerd over het feit dat Nederland ooit New York voor een korte periode heroverd had… Ik herkende daarin een onderbelicht feit, ben me erin gaan verdiepen, stuitte op de documenten in dat instituut dat ik al eerder noemde, ontdekte allerlei mensen die echt bestaan hebben, en ineens kom je erachter dat je daarmee een mooi verhaal kunt bouwen dat de meeste mensen van Nederlandse komaf niet eens kennen. Van sommigen, bijvoorbeeld Símon Bolívar in De fluisteraar van Père-Lachaise, houd je zijn levensloop en zijn geschiedenis in ere.’
‘En bij anderen kies je er juist voor om de persoon te fictionaliseren?’
‘Ja, dat heb ik bijvoorbeeld gedaan met mademoiselle Lenormand. Zij heeft echt bestaan, maar zij heet niet Eleonore. En waarom heet zij in de roman Eleonore en niet Marie-Anne, zoals ze in werkelijkheid heette? Dat is omdat ik aan haar verhaal een enorme draai heb gegeven, en er dingen aan heb toegevoegd die nooit in haar leven zijn gebeurd.’
‘Dat is wel interessant: hier geef je een werkelijk bestaand persoon – een mevrouw die op succesvolle wijze cartomantie praktiseerde – fictionele elementen mee.’
‘Zo ook met Maria Colonna, een beeldschone jonge vrouw: zij heeft inderdaad later met Bonaparte geheuld en zij stond er ook om bekend dat ze haar aanzien wilde vergroten; in haar geval heb ik ook het een en ander eromheen gefantaseerd, maar ik vlieg daarmee nergens uit de bocht. Ik hou haar in ere en daar waar ze misstappen heeft gemaakt in het leven, so be it, dat vind je ook terug op Wikipedia.’
‘“Vergeef me mijn directheid. Is het correct dat u met doden communiceert? Dat wordt namelijk over u beweerd.” “Ik praat in mezelf,” antwoordde Alphonse onnozel terwijl hij uit het raampje keek en de paardenkoets aanstalten maakte om de weg naar Place du Tertre op te klimmen. “Dat doen we allemaal wel eens, monsieur De Montadour,” antwoordde Kardec schertsend.’
‘Een van de bijpersonages die je in de roman opvoert is Hippolyte Rivail alias Allan Kardec, die in de negentiende eeuw aan de wieg stond van het spiritisme en die manifestaties van gene zijde op wetenschappelijke wijze onderzocht. Zoals vrijwel alle personages in De fluisteraar van Père-Lachaise is ook Kardec in onze tijd een “inwoner” van de begraafplaats, al behoort hij in de tijd dat het verhaal zich ontvouwt, tot de levenden. Heb jij een bijzondere interesse in of kennis van het spiritisme?’
‘Nee, helemaal niet. Het is niet zo dat ikzelf, als auteur of als mens, in dit soort dingen moet of wil geloven. In De herovering van New York, mijn debuutroman, geloof ik ook niet in de verzinsels van de indiaan Cariatavo of wat de moeder van Kofi Kumase aan gedachtegoed heeft. Zoals ik al zei: je bent bezig aan je speurtocht, je research, en dan kom je iemand tegen als Hippolyte Rivail, en… nee, ik heb niet meer interesse in spiritisme dan de gemiddelde mens.’
‘Een hele stoet aan andere namen komt voorbij, allen “inwoners” van Père-Lachaise: Samuel Hahnemann, Héloïse en Pierre Abélard, Joseph-Ignace Guillotin, Jean-Gaspard Deburau, Molière, Carel Hendrik Ver Huell, enzovoort. Zijn er nog andere op Père-Lachaise begraven beroemdheden die in aanmerking kwamen voor een rol in het boek maar die je uiteindelijk niet hebt opgeroepen?’
‘Ja, absoluut. Kijk, dat is een hele zoektocht geweest, maar op een gegeven moment moest ik keuzes maken en dingen gaan wegschrappen. Dat geldt voor tekst en in dit geval zeker ook voor mensen die ik een rolletje wilde laten spelen. Toen ik het boek af had, dacht ik bij mezelf: jezus, wat moeten mijn lezers in godsnaam met al die mensen? Dat is toch allemaal niet nodig? Moet ik dat aantal niet verminderen? Gelukkig zei een proeflezer vooraf al dat het een beetje te veel van het goede was. Dus toen heb ik er een aantal geschrapt, je moet me niet vragen wie dat waren! Dat weet ik niet eens meer.’
‘Jawel! Dat wil ik weten!’ roep-fluister ik.
Lars lacht hartelijk, maar noemt geen enkele naam die de definitieve versie niet heeft gehaald. ‘Weet je, ik heb denk ik een aardig aantal zo bij elkaar dat redelijk in balans is, en de laatste persoon in het boek is Frédéric Chopin. Daar was ik blij mee, hij past precies daar in het verhaal, qua tijdslijn en qua bekendheid, wie kent Chopin nu niet? Zeker als je vlak daarvoor zo’n minder algemeen bekende Hahnemann hebt genoemd, of die illustere Nederlander Ver Huell, dan wil je gewoon een naam hebben die pakkend is. En dat werd dus Chopin. Als je alles in tijdsperspectief wilt plaatsen – vergeet dan niet: het verhaal speelt zich af binnen een relatief korte tijdsperiode waarin Alphonse op Père-Lachaise woonachtig is – dan moet je idealiter ervoor zorgen dat de begrafenissen die plaatsvinden, te beginnen met die van Lenormand en te eindigen met die van Chopin, ook chronologisch kloppen.’
‘Alphonse keek Kardec aan. “Allan, ze vraagt of je het wekken van geesten een halt kunt toeroepen. Anders komt er oorlog. Het is nu al gaande. De doden tegen de levenden.”’
‘In narratief opzicht is het, denk ik, een lastige opgave om contact tussen een levende en de doden geloofwaardig neer te zetten. In jouw boek blijft dit contact meestal beperkt tot over en weer gefluisterde, cursief gezette conversaties, maar soms is er sprake van tastbaar contact: de poortwachter plast over de broekspijpen van astronoom Charles Messier, die naast hem staat te urineren. Best bijzonder overigens, een dode die urineert? Dat zou immers betekenen dat hij drinkt en eet?’
‘Ja! Dit is wat mij betreft de ruimte die elke auteur zichzelf mag geven. Ik had natuurlijk het advies kunnen volgen van die vriendin bij wie ik op bezoek voor wat De fluisteraar van Père-Lachaise betreft. Dan had ik het magisch realisme eruit kunnen halen en was het waarschijnlijk een baggerverhaal geweest en had ik er spijt van gehad. Begrijp me overigens niet verkeerd: een enkeling zal dit best een baggerverhaal vinden!’ Lars lacht er hartelijk bij.
‘Maar om terug te komen op dat magisch realisme — een dode die staat te plassen, of Alphonse die de geest van Eleonore op een gegeven moment bij de schouder pakt… Als je er even bij stilstaat, dan denk je als lezer: hé, wacht even, een geest kun je toch niet voelen? Is dat niet ook magisch realisme? Dat sluit toch heel goed aan bij het feit dat Alphonse met de doden kan praten?’
‘Klopt. En je kunt in debat gaan of het überhaupt kan, met een dode communiceren, of dat een dode überhaupt kan plassen, we weten dat niet. Velen vermoeden van niet. En in het verhaal ziet die geest er natuurlijk uit zoals jij en ik dat zien in films, hij of zij is waarschijnlijk een beetje doorzichtig, je kijkt er half doorheen, hij plast wel maar die urine is niet tastbaar, je kunt het niet ruiken. Ik laat dat aan jou, de lezer, over wat je je daarbij voorstelt: plast de poortwachter dwars door die broekspijpen heen, voelt de dode dat?’
‘Ik vond dat heel boeiend toen ik dat las. Net zoals je beschrijft dat de overleden Eleonore naar Alphonse knikt en dat hij “recht in haar zwarte ogen” kijkt. Eleonore is om het leven gekomen door onthoofding onder de paardentram. Blijkbaar is haar lichaam als geest weer ongeschonden, sterker nog: “haar fijne gezicht gaf haar het uiterlijk van een jong meisje”. Ook raakt zij als geest niet doorweekt van de regen, de levenden uiteraard wel. Heb jij als schrijver bepaalde grenzen gesteld aan wat er wel en niet mogelijk is tussen de doden en de levenden? Zouden Alphonse en Eleonore elkaar bijvoorbeeld kunnen liefkozen, of zou een dode weer levend kunnen worden?’
‘Allereerst doe je dat continu tijdens het schrijfproces. Je trekt voortdurend grenzen. Die grenzen zijn bijvoorbeeld gebaseerd op je eigen denkwijzen, hoe je zelf in het leven staat, de normen en waarden die je zelf nastreeft. Bij elke zin kijk ik of ik kan leven met de ruimte die ik een karakter geef. En vervolgens: wat zal mijn lezer daarvan denken?’
‘Maar dan komt er nóg een andere vraag in me op. Waar ligt dan de scheidslijn tussen het intact houden van je eigenwijsheid als auteur, versus rekening houden met je lezerspubliek? Dat lijkt me een dunne draad, de schrijver als koorddanser.’
‘Ja, dat is het ook.’
‘Wie van die twee wint er doorgaans?’
‘Ik weet het niet, ik denk – en dat vind ik nou juist zo mooi – zowel in de schrijverij als in de wereld van de film, dat ieder daarin zijn eigen keuzes mag maken, daar zijn we vrij in. De een bepaalt om het zo te doen en de ander doet het op een andere manier, en is daarmee wel succesvol of niet succesvol. Wat ik mezelf altijd voorneem, is dat ik elke keer wanneer ik schrijf probeer voor me te zien hoe de film zou zijn. Ik kom nog even terug op wat je zojuist vroeg: “zouden Alphonse en Eleonore elkaar bijvoorbeeld kunnen liefkozen”, “zou een dode weer levend kunnen worden”. Die vragen heb ik me zelf continu gesteld, en ook wat betreft het plassen over het been van de dode. Kan dat? Hoe zou het er in de film uitgezien hebben? Ik denk dat Alphonse en Eleonore elkaar in de film prima kunnen kussen. Ook al staat zij er half doorzichtig bij. Ik stel me voor dat ze in elkaar overstromen, als zielen, dat ze als het ware in elkaar zitten, wat ook een seksueel tintje heeft…’
‘Ja, wij schrijvers mogen ons die vrijheid permitteren, om zulke fantasieën te verwezenlijken. Dat kunnen wij. Net zoals we op dit moment in een graftombe zitten te praten die alleen in jouw boek bestaat!’ Ik hou abrupt mijn mond. Vlakbij lopen twee nachtwakers rond met honden en zaklampen. Vanuit onze schuilplaats zien we hun sigaretten oplichten. Nogal willekeurig, zo lijkt het, schijnen ze bij enkele praalgraven naar binnen. Routineus en ongeïnteresseerd lopen ze over het klinkerpad, inspecteren of zich hier niemand ongeoorloofd ophoudt. Ons grafmonument laten ze gelukkig met rust. Kunnen zij überhaupt een tombe zien die niet bestaat? Ik weet het niet, fluister ik mezelf toe, maar meteen antwoord ik ontkennend op mijn eigen vraag, in deze fictieve werkelijkheid. Ik denk, dus ik besta. Wat ik denk, bestaat. De honden maken een piepend geluid, maar ze slaan niet aan. Ze merken noch onze lichaamsgeur op, noch het aroma van koffie, broodjes en kaas. Misschien is fluisteren ook niet langer nodig, maar we nemen maar beter het zekere voor het onzekere, ook uit respect voor de plek waar we ons bevinden. De mannen verwijderen zich; met hun nicotinegeur en de krakende radiosignalen uit hun walkietalkies verstoren ze meer dan wij de rust van de hier ter aarde bestelden.
‘Hoog in de dreigende wolken, pal boven de begraafplaats, zweefden echter engelen in cirkels in de schemering van de avond, de vleugels wijd uitgespreid en met zeisen in hun handen, wachtend op een signaal. Bliksemflitsen spoten uit het wolkendek zodra ze met de zeisen uithaalden, zich een weg banend naar elk graf in het park. Duivels met drietanden klommen over de muren, opgewekt door het natuurgeweld. Slangen kropen over graven. En overal waar Alphonse keek zag hij rookpluimen opwellen en lava uit de graven stromen.’
‘Als we doorbladeren naar de laatste pagina’s van De fluisteraar van Père-Lachaise: Eleonore Lenormand maakt aan het einde van het verhaal plannen voor een revolution contre le spiritisme, een opstand tegen de geest-opwekkers, “tegen het onrecht dat hun aangedaan werd door aardse wezens die hen uit hun slaap wekten. Voor de vrijheid, waar zij vonden recht op te hebben, om te rusten. Voor de gelijkheid en broederschap die hen verbond, op Père-Lachaise, en zo ook op alle begraafplaatsen ter wereld.” Samengevat: de geesten keren zich tegen de mensen die hen willen opwekken, de arbeiders en kleine bourgeoisie keren zich tegen de mensen die hen willen onderdrukken. Spreekt de auteur zich hier uit tegen de mensheid, die altijd maar haar wil aan anderen wil opleggen?’
‘Niet per se. Alhoewel het wel des mensen is om dat te willen. Ook jegens dieren. Ik weet niet precies hoe ik die vraag goed kan beantwoorden. Of het kritiek op de mensheid is? Omdat de mensheid daar, zoals door de hele geschiedenis heen, in oorlog is met elkaar?’
‘Ja. Je beschrijft de revolte in de straten van Parijs, op de begraafplaats komen de geesten in opstand tegen het verstoren van hun grafrust — de mens is feitelijk maar een vervelend dier in de schepping die telkens anderen zijn wil oplegt.’
‘Er is inderdaad een verband tussen die twee revoluties, als ik ze zo mag noemen. Het is duidelijk wat het historische feit teweeg heeft gebracht: het clashen van twee sociale klassen – de armen en de rijken –, vandaag de dag zien we dat nog steeds. Dat zal nooit ophouden zolang er ongelijkheid is. En hier op het kerkhof ging het om wat anders: materialisme is niet langer van betekenis. Hier wordt geroepen: laat ons met rust, laat ons in vrede zijn. Ik heb daar eigenlijk niet zo over nagedacht, niet per se zo bedoeld, maar zoals jij dat verwoordt met de mens die anderen zijn wil oplegt heb je misschien gelijk.’
‘In het bedoelde fragment wordt het motto van Frankrijk, liberté, égalité, fraternité, gekoppeld aan die parallelle gebeurtenissen in Parijs: de ene echt, de andere verzonnen. Die vrijheid, gelijkheid en broederschap zal de mensheid vermoedelijk nooit verenigen, of denk jij van wel?’
‘Weet je, het zijn heel mooie doelstellingen, en ze zijn al eeuwenoud; ik zou niets liever willen dan dat we ze uiteindelijk ook bereiken, maar ik vrees dat het een utopie is. Met name vanwege de gelijkheid – of beter gezegd: de ongelijkheid –, die steeds maar weer de vrijheid en broederschap op scherp zet.’
‘De Februarirevolutie in de straten van Parijs wordt in jouw boek welhaast barok verwoord en gaat gepaard met geweerschoten en brandhaarden, de revolutie op Père-Lachaise met regenstorm en bliksemflitsen. Een apotheose van Bijbelse proporties, niet?’
‘Ja, volledig! Ik heb het bewust zo gedaan dat de lezer daar een parallel ziet.’
‘Overigens, het rijtje boeken dat Alphonse hier in zijn “huis” heeft, bestaat uit de Koran, de Bijbel en Duizend-en-een-nacht. Waarom juist die boeken?’
‘Dat is vooral bedoeld om een bijna spottende en misschien wel rebelse kant van de auteur te laten zien. Ik hoop niet dat ik daarmee iemand tegen de schenen schop, maar feitelijk zeg ik: het zijn allemaal sprookjes.’
.
‘Wij zijn het die gekweld zullen blijven worden. Het zit nu eenmaal in de aard van de mens om te onderzoeken. Om nieuwsgierig te zijn naar dingen die ontastbaar lijken. Alles willen ze aanraken. Monsieur Kardec had gelijk. Ik hoop alleen, dat ze ons hier zo véél mogelijk met rust zullen laten. Blijf me daarin steunen, Alphonse, zolang je kunt.’
‘De verzuchting van Eleonore Lenormand om de doden met rust te laten heeft in onze tijd niet bepaald voet aan de grond gekregen: als Père-Lachaise één dode huisvest die een uit de hand gelopen pelgrimage heeft ontketend, dan is het Jim Morrison wel. Sinds het midden van de jaren zeventig is er een onstuitbare groep muziekliefhebbers die zijn bescheiden graf komt bezoeken, wat begin jaren negentig tot gewelddadige rellen heeft geleid, en bovendien is er cameratoezicht en een permanente afzetting rondom zijn grafsteen. Jim lijkt alle aandacht niet erg te vinden, althans hij is nog niet boos komen rondspoken, of wel?’
‘Jij stelde eerder al die vraag hoe ik tot de keuze ben gekomen van mijn personages, dus van Lenormand tot Chopin. Dat was lastig, omdat ik toen ook al de keuze had tussen duizenden namen. Maar écht lastig was het pas geweest als ik ervoor had gekozen dat het verhaal zich in de huidige eeuw afspeelt. Dan had ik Morrison en Edith Piaf erbij moeten halen. Gelukkig heb ik dat niet hoeven doen, want dat zou een totaal ander verhaal zijn geworden. Dus als je het niet erg vindt, wil ik het ook helemaal niet over die mensen hebben.’
‘Begrijp ik. Misschien mag ik wel in algemene zin vragen hoe jij denkt over het dodentoerisme op Père-Lachaise? Het graf van Oscar Wilde had bijvoorbeeld jarenlang te kampen met vrouwelijke bewonderaars die een gelippenstifte kus op zijn grafmonument achterlieten. Daar is een eind aan gemaakt, zoals we vanmiddag hebben gezien, doordat men plexiglazen panelen op enige afstand van de tombe heeft geplaatst.’
‘Ik ben niet gecharmeerd van dat toerisme. Maar om nou te zeggen dat daarmee aan grafschennis wordt gedaan? Laten we het zo stellen: dit is een begraafplaats, die moeten we met z’n allen respecteren. Er komen hier nog steeds nabestaanden, mensen die rust zoeken, zij komen hier specifiek om hun doden te herdenken of hun eigen pijn te verzachten. Maar er komen ook toeristen die met spuitbussen graffiti achterlaten, mensen met een gitaar die op het graf van Jim Morrison liedjes zingen. Mwah, ik vind dat een beetje goedkoop. Ik denk dat een begraafplaats van dit formaat zulke dingen aan banden zou moeten leggen. Misschien doen ze dat ook wel.’
Ik wijs Lars nog eens op maatregelen rondom het graf van de legendarische zanger, zoals permanente dranghekken, een surveillant op drukke dagen en een camera waarmee de directe omgeving continu in de gaten wordt gehouden. ‘In het verleden is het hier behoorlijk uit de hand gelopen. Als fan en biograaf van The Doors en Jim Morrison weet ik daar het een en ander van. Ik ben met je eens: op het graf van Morrison flessen wijn leeggieten en dat goedpraten door te roepen: “Jim heeft dorst!” — daar heb ik ook niets mee. Nu weer over het boek: De fluisteraar van Père-Lachaise is jouw tweede roman, na De herovering van New York uit 2021. Vanwaar de keuze om in één jaar twee titels uit te brengen?’
‘Ik heb daar zelf voor gekozen en mijn uitgever vond het een goed plan, het heeft deels te maken met het feit dat De herovering van New York heel goed ontvangen werd. Vaak is een auteur pas twee jaar later klaar met zijn volgende boek, maar ik had het min of meer al gereedliggen. En er zijn nog drie andere boeken in de maak. Dat is een beetje een luxeprobleem.’
‘Aha, dus er zit al een volgend boek aan te komen?’
‘Ja. Ik ben in Chili al begonnen aan een verhaal over een oudere man die aan een ernstige aandoening lijdt: hij is alleen nog in staat met zichzelf te communiceren en niet meer met zijn omgeving. Een man die met zichzelf praat, met zijn alter ego’s. Vanuit die hoedanigheid is zijn bewustzijn de ene keer heel helder – want dat is wat de ziekte met zich meebrengt – en de andere keer verkeert hij in een soort psychose, althans dat heb ik mij door deskundigen laten uitleggen. Je moet je voorstellen dat hij in een tehuis zit, hij heeft een hersenbloeding gehad, is half verlamd, hangt een beetje over zijn rolstoel heen en je kunt meestal niet goed met hem communiceren. Maar soms is er een moment dat hij je met heldere ogen aankijkt en dan denk je: hé, er is iemand thuis! Het is niet direct het verhaal van mijn vader, maar wel van iemand die wat gelijkenissen vertoont. Ik heb dat ziektebeeld lang met frustratie moeten aanschouwen. Ik zal je een anekdote vertellen over mijn vader, in het boek verloopt het verhaal iets anders: hij lag zes jaar in een tehuis en mijn broers en ik haalden hem elke zondag op voor een gezamenlijke koffieochtend thuis. Mijn vader was eigenlijk doorlopend niet te bereiken, hij zat er altijd met wazige ogen bij, maar heel af en toe had hij van die heldere momenten. Wij maakten daar grapjes over in de wetenschap dat het nooit meer goed zou komen, dat het op een gegeven ogenblik zou aflopen. Dat was ook wat de deskundigen zeiden. Zes jaar lang haalden we hem op om hem eventjes terug naar huis te brengen, en wij wisten dat hij dat niet leuk vond. Dat merkte je aan zijn spierkracht, de manier waarop hij zich uit de rolstoel de auto in liet tillen. Dat merkte je elke zondag weer. Die man had wel degelijk nog ergens gevoel, had nog ergens emoties. En deze ene keer, op zo’n zondag dat mijn broer en ik hem ’s middags terugbrachten, was hij duidelijk geïrriteerd: hij liep rood aan. Wij maakten een grapje: zit die autogordel misschien te strak, heb je soms last van de sigarettenrook? Dus wij deden het raampje open en mijn vader zat te morren. Hij keek ons zo’n beetje aan, voor zover hij dat kon, en wij maakten weer een opmerking: “Goh papa, heb je misschien in je broek gepoept?” Mijn broer en ik vonden het wel grappig. Puur uit nervositeit, want het is toch raar met zo’n autoritaire vader die hij altijd was geweest. Op een gegeven moment kijkt hij ons strak aan en zegt in uitermate goed verstaanbaar Nederlands: “Doe godverdomme dat raam dicht!” Toen waren wij heel blij. Dus dat is een van de werken die al heel lang op de schappen liggen, en ik heb moeite om dat bij de uitgever in te leveren omdat ik, ondanks dat het een fictief verhaal is geworden en ik vanwege de privacy zo veel mogelijk afstand heb genomen van mijn eigen familiesituatie, best nog emotionele banden heb met dat boek. Het is een boek dat wel wat heeft van Hersenschimmen van Bernlef, een geweldige roman. En zo zijn er nog een paar manuscripten maar daar wil ik nu nog niet te veel over zeggen.’
‘Even onder literatoren: welk boek heb jij stukgelezen, welke schrijver bewonder jij?’
‘Op dit moment lees ik Congo van David Van Reybrouck. Wat ik zo mooi vind is dat hij gaat naar de Plek – waar ik het eerder ook over had: je moet als auteur een Plek hebben waar je verhaal zich afspeelt –, hij gaat naar die Plek, in dit geval Congo, en maakt een grondige analyse van wat dat land heeft doorgemaakt. Congo heeft natuurlijk een sterke band met België, en ik neem aan dat hij in België ook al veel voorwerk heeft gedaan. Dat pluist hij dan helemaal uit, maar het mooiste is dat hij mensen weet te interviewen die die tijd nog hebben meegemaakt. Dat geldt zowel voor zijn boek Congo als voor Revolusi. Ik vind dat prachtig en ik benijd hem dat hij bij machte is om die reizen te maken en daar te gaan zitten praten met mensen van negentig jaar of ouder die bijna omvallen, maar nog net hun hele levensverhaal aan hem kunnen vertellen. Van Reybrouck vind ik dus een heel interessante schrijver. Ik heb het eerder gehad over Arthur Japin, ik heb al zijn werk gelezen, een fantastische schrijver van eigen bodem. Jan Brokken vind ik ook een geweldige schrijver, ik heb de helft van zijn oeuvre gelezen. Ik ken hem ook persoonlijk, mooie man. Hij zoekt minder de publiciteit op, maar hij schrijft fantastisch. En verder komen we dan op de internationale auteurs die ik eerder noemde: Eco, García Márquez, Allende, allemaal wat oudere schrijvers, waar ik graag naar teruggrijp. Zelf ben ik, denk ik, niet een heel moderne schrijver die zich per se conformeert aan wat de Nederlandse uitgevers, althans de commerciële uitgevers, zouden zeggen: gebruik minder bijvoeglijke naamwoorden, don’t beat around the bush, hou je zinnen kort, et cetera. Allemaal van die uitspraken die de meer commerciële uitgever je zal meegeven, zo van: schrijf nu maar gewoon wat de moderne lezer graag wil lezen, ga niet zitten uitweiden, schrijf niet in de trant van “de koperen ploert zakt langzaam maar zeker in de zinderende zee”… Dit voorbeeld is weliswaar wat archaïsch, maar het is wel hoe bepaalde oudere schrijvers zoals Márquez vroeger schreven. Ik stoei met de mening van dat soort professionals en met mijn eigen voorkeur — ik, die zegt: geef mij die vrijheid nou gewoon. Laat de lezer maar bepalen of hij of zij dat lastig vindt. Het grappige is dat ik bij niemand branderigheid over mijn taalgebruik bespeur, behalve mogelijk iemand heel dicht in mijn buurt. Ook jij hebt het niet genoemd. Misschien dat ik nu een deurtje open dat ik beter gesloten had kunnen laten, maar al die vragen die jij mij stelt… Geen enkele vraag refereert naar mijn schrijfstijl.’
Ik grinnik stilletjes. Lars de Brabander heeft gelijk. Aan de schrijfstijl van deze auteur heb ik – onterecht? – nauwelijks aandacht besteed. Ik heb me vooral op research, symboliek en genre gericht. Wel heb ik een opmerking gemaakt over de welhaast barokke taal in de scène met de Bijbelse beeldspraak, met de toevoeging dat me dat beviel. Zelf ben ik geen lezer die van uitgebeende taal houdt, daar wordt mijn lezersziel niet door beroerd. Geef mij maar Umberto Eco of wat ik ter voorbereiding op dit gesprek vluchtig heb doorgebladerd, Het parfum van Patrick Süskind. Lars luistert aandachtig naar mijn lofzang op het breedsprakige van andere auteurs. ‘Dus daarom,’ besluit ik, ‘heb ik geen op- of aanmerkingen over hoe jij dit boek hebt geschreven.’
Ongemerkt is aan het eind van deze tijdloze nacht de dageraad aangebroken. Nog even en dan gaan de poorten open, toegang biedend aan rustzoekers of herriemakers. Wij benutten de tijd die ons rest voordat we dit oord kunnen verlaten met het opeten van de laatste twee broodjes, die we wegspoelen met een slok lauwe koffie. Bij het verlaten van de begraafplaats word ik een aanwezigheid gewaar: iets komt in aanraking met mijn huid, het bezorgt me een koude rilling. Wat was dat? Een onstoffelijke entiteit die me kort aanklampt, zichzelf aan me kenbaar wil maken?
Ik kom thuis, schud mijn rugzak leeg en vind, half verscholen tussen de bladzijden van het boek, een verfomfaaide lenormandkaart. Ik heb zoiets nog nooit in mijn bezit gehad en vraag me af hoe die kaart daar komt. Van de mademoiselle zelf, mij van gene zijde aangereikt toen ik Père-Lachaise verliet? Ik schud mijn hoofd en bekijk de kaart: nummer 32, de maan, staat erop, harten acht. Volgens een website die ik erover raadpleeg staat de kaart voor maatschappelijke vooruitgang, succes, inspiratie, dromen, zegen, werk, loopbaan. Zaken waar ik nogal mee bezig ben. In stilte bedank ik Eleonore en geef de kaart een prominente plek op een plank van mijn boekenkast.
Père-Lachaise, april 2022
Onder literatoren is een serie vraaggesprekken met schrijvers over hun recent verschenen roman, biografie, dichtbundel, over hun oeuvre of anderszins. De vraaggesprekken worden omgewerkt naar een gestileerde dialoog tussen interviewer en auteur, een gesprek dat plaatsvindt op een locatie uit het boek vanwaaruit het door de auteur opgeroepen narratief besproken wordt.
Een roman met historie, over passie, revolutie, en samenzwering. Maar vooral een roman over liefde op een kerkhof.
Na een bewogen leven besluit de excentrieke Alphonse De Montadour noodgedwongen een verlaten graftombe te betrekken op het beruchte kerkhof Père-Lachaise in het Parijs van de 19e eeuw. Wat brengt deze oudere man zover? Wat kan er gebeurd zijn dat iemand beslist om al zijn materiële rijkdom in de vuilnisbak te gooien en als clochard verder door het leven te gaan? Op de begraafplaats komt de door vele harten beminde Alphonse in contact met bijzondere en beroemde, in hun rust verstoorde figuren. En terwijl de laatste Franse Revolutie zich op de achtergrond in het centrum van Parijs afspeelt, heeft Alphonse de bizarre taak om een aanstaande revolutie op het kerkhof af te wenden.