(Alternatief Boekenweekgeschenk bij het thema Eerste liefde, Boekenweek 2022: eerste hoofdstuk uit ongepubliceerde roman Tweede persoon enkelvoud)
Het is een doodgewone schooltas. Zo’n ding van stug leer, door de jaren slap geworden, met aan de hoeken omkrullende, gladde, vettige randen. Mijn vrouw heeft het stiksel al diverse malen gerepareerd, en telkens wanneer ze me het heiligdom overhandigt, kijkt ze me meewarig aan. ‘Zou je niet gewoon een nieuwe kopen?’ vraagt ze dan, of ze wijst me erop dat leraren tegenwoordig, ook als ze zoals ik de veertig zijn gepasseerd, best met een klein model rugzak over straat kunnen, vooral als je het ding nonchalant aan één draagband over je schouder hangt. Maar ik kan het niet. Ik ben geen rugzaktype, ik wil geen afstand doen van de schooltas die ik al sinds de brugklas bezit. In die tas zit de geest van mijn jeugd, het ding heeft zich helemaal naar mijn arm en mijn heup geplooid (het hengsel van de tas is al jaren kapot) en ruikt zo lekker naar gekafte boeken. Want dat doe ik nog steeds, mijn schoolboeken kaften. Je zou het sentimenteel kunnen noemen, ouderwets. En gelijk heb je.
Op de school waar ik lesgeef zijn ze op de vingers van één hand te tellen: leerlingen die er ook een hebben. De hedendaagse versies zijn, vanwege het dierenwelzijn en de duurzaamheid, van nepleer. Zelfs als die tassen het volgende decennium nog meemaken, zullen ze nooit zulke mooie doorleefdheid krijgen als de mijne, met zijn gortdroge craquelé structuur. Ik ga prat op mijn vero cuoio. Die heeft de jaren zeventig nog meegemaakt.
Oké, de sloten zijn verroest, de pinnetjes afgebroken. De bijpassende sleuteltjes ben ik al tijdens mijn middelbareschooltijd kwijtgeraakt. Op slot kan mijn tas dus niet, en dat hoeft ook niet. Er is me weleens gewezen op het feit dat ik de proefwerken die ik thuis nakijk, in een niet-afsluitbare tas opberg, en of ik besef welk risico ik loop, en welk risico de leerlingen lopen. Maar ik laat die tas nooit onbewaakt achter, ik zeul hem overal met me mee.
In het achterste vak zit een stapel proefwerken van klas 2b; in het middelste, waarvan de viltkartonachtige binnenvoering dit jaar zó ver is ingescheurd, dat er een vierde vak dreigde te ontstaan, zitten de krant van gisteren en de handgeschreven notulen van de bestuursvergadering; voorin de leerboeken voor de onderbouw, een broodtrommeltje (het geurenpalet van een schooltas is niet compleet zonder het aroma van bruinbrood en zwetende kaas dat op onverklaarbare wijze door het luchtdicht afgesloten dekseltje dringt), en de agenda van Lonneke, die ze gisteren in alle haast heeft vergeten. Met het uittikken van de notulen is geen haast gemoeid, en de proefwerken kan ik komende week op mijn gemak nakijken. De zon schijnt door de ramen. Het is zaterdag, de eerste dag van de herfstvakantie.
Ik heb gisteren bij thuiskomst de tas meteen naar mijn werkkamer gebracht, op mijn bureau gezet, zoals ik altijd doe – mijn vrouw heeft aan weinig dingen zo’n hekel als aan rondslingerende tassen in de woonkamer, die zij heel modern en heel halsstarrig de ‘living’ noemt. Met even grote halsstarrigheid blijf ik het de ‘woonkamer’ noemen; er is al veel te veel Engels in onze maatschappij. Nu mijn vrouw een paar dagen met een vriendin naar Londen is, is er dan wel niemand om me te berispen als ik dat muffe vod beneden zou laten slingeren, toch heb ik ’m maar netjes boven neergezet.
‘Zou je, als ik weg ben, je werkkamer eens een opruimbeurt kunnen geven?’ had ze in de auto gevraagd, toen ik haar naar de luchthaven bracht. Dat is goed, had ik gezegd, maar niet van harte. Wie zou daar niet tegen opzien? Mijn werkkamer: torens van boeken op mijn bureau, uit de kast gehaald om even iets op te zoeken, sommige half gelezen, de meeste niet, allemaal moet ik ze terug op hun plek zetten, of in de twee toch al overvolle jumboformaat boekenkasten ergens tussen proppen. De ene is helemaal gevuld met romans – voornamelijk Nederlandse literatuur, alfabetisch gerangschikt op auteursnaam en per auteur in chronologische volgorde –, de andere uitsluitend met naslagwerken (veel boeken over Nederlandse literatuur) en bovendien per plank onderverdeeld naar thema, en allemaal ook weer op alfabetische volgorde en netjes in lijn met de rand van de plank.
Zo punctueel als mijn boekenkast eruitziet, zo’n ramp is het op mijn bureau (‘desk’ zegt mijn vrouw), en op de vloer. Toen het dak ter hoogte van de aangrenzende bergruimte na een hoosbui lek bleek te zijn, moest ik in alle haast mijn persoonlijk archief, dat voornamelijk bestaat uit papier en andere zaken die niet van binnensijpelend regenwater houden, daarvandaan slepen. Sindsdien is de vloer van mijn werkkamer bezaaid met verhuisdozen, vol met nóg meer boeken, schriften, tekeningen, de muntenverzameling uit mijn jeugd, ordners, zeven jaargangen Donald Duck, de knuffelhaas die ik als kleuter van mijn oma heb gekregen. Spullen van vroeger. Nooit heb ik afstand van mijn jonge jaren kunnen nemen.
En tussen die dozen door, over het looppad dat is vrijgehouden op de vloerbedekking (wat in de huidige situatie een rare woordkeus is, want de vloerbedekking is momenteel het minst bedekte deel van de vloer), ben ik vanochtend naar mijn overvolle bureau gelopen, de woorden van mijn vrouw indachtig en voornemens haar niet teleur te stellen. Het is de hoogste tijd: over twee dagen komt ze terug.
Ik ben begonnen met het minst erge klusje: de boeken. Toen die na een uurtje allemaal hun plek in de kast hadden gevonden, waren de boekenkasten weer onberispelijk en het bureau al een heel stuk leger. De vloer moest maar even zo blijven, de loodgieter kan pas na de vakantie, heeft hij gezegd. Eventjes stond ik in dubio of ik eerst mijn mail zou openen of toch maar liever door zou gaan met opruimen. Zodra ik de computer aanzet – ik ken mezelf – komt er van opruimen niets meer.
Mijn oog viel op de schooltas. Toch alvast proefwerken gaan nakijken? Nee. Tas negeren. Eerst mijn bureau. Houtmotief wilde ik zien. Boeken, paperassen, cd’s, een batterijoplader, alles moest van het bureau af. Daarna een vochtige doek erover, en tegen die tijd had ik waarschijnlijk wel zin in koffie. Dat vooruitzicht hielp. Het kostte me zo’n drie kwartier, voor ik van mezelf naar het koffiezetapparaat mocht.
Met mijn favoriete mok en een koekje extra ben ik de trap weer op gelopen en heb voldaan de kamer in gekeken, stug de dozen op de vloer negerend. Met uitzondering van de vloer, zei ik tegen mezelf, was mijn kamer een plaatje.
Daarna heb ik de papieren van school uit mijn tas gehaald en opgeborgen, de notulen en proefwerken in een bakje. Ik wilde net de computer aanzetten, toen het roze geval onder in de tas mijn aandacht trok. De agenda van Lonneke. Dat was vlak na het middaguur. Van e-mails lezen is de rest van de dag niets meer gekomen.
Lonneke uit 2b, de dochter van Marlies van Boven, onze docente Grieks en Latijn, lijkt sprekend op het meisje van mijn dromen uit mijn jeugd. Net als zij heeft Lonneke van die typische meisjesarmen: lang en dun, met ellebogen die ontstellend ver naar achteren kunnen scharnieren. Lonneke heeft niet het minste vermoeden dat er, enkele jaren voordat zij geboren werd, ook al een meisje was precies zoals zij nu: zelfde oogopslag, zelfde haar, zelfde manier van lachen, griezelig gewoon. Alleen heeft Lonneke een beugel, je ziet hem pas als ze lacht. Ik ken Lonneke beter dan haar evenbeeld. Ik ken Lonneke beter dan ik moet willen.
Bij aanvang van het zomerkamp in de eerste week van het schooljaar werd ik me voor het eerst van de bijzondere gelijkenis bewust. Terwijl de leerlingen van de tweede klassen atheneum en gymnasium zich die zaterdag op het schoolplein verzamelden, in afwachting van de touringcars die hen naar een vakantiepark op de Veluwe zouden brengen, zag ik Lonneke op haar fiets aan komen rijden, de wind in haar haren, de mouwen van haar jasje tot voorbij haar polsen opgestroopt. Al snel was ze omringd door luid kwetterende vriendinnen: ze droeg nieuwe kleren, had royaal met vergeet-me-nietjeskleurige oogschaduw gewerkt. Tijdens de zomervakantie had zich een kleine metamorfose voltrokken, en ze testte die voor het eerst in de praktijk. Om haar heen straalde een halo van energie en licht.
In de brugklas, een jaar tevoren, was ze nooit een bovengemiddelde verschijning geweest. Zoals driekwart op die leeftijd droeg ook zij haar haren lang; ze hebben er op de lagere school een hele tijd over gedaan voordat het tot ver onder de schouderbladen is gegroeid, en de eerstkomende jaren is de schaar taboe. Haar onbeholpen bewegingen waren identiek aan die van de andere kinderen (je zult mij niet betrappen op het woord ‘kids’), en ook zij gaat zich te buiten aan de o zo opzichtige aandachttrekkerij, de ambivalente kwetsbaarheid die zo treffend is verwoord in dat liedje van Paul van Vliet.
Ik heb er een traditie van gemaakt elk jaar samen met mijn brugklassers naar dat nummer te luisteren. En elk jaar zit er tussen de jongens wel een grapjas die bij de regel Nog nergens een vrouw – ja, van boven voorzichtig naar een al wat volgroeider meisje kijkt of wijst en iets compromitterends door de klas roept. Vorig jaar nog was er een die het creatiever aanpakte. Hij had tijdens het luisteren al vooruit zitten lezen op zijn tekstblad en op het moment van de bewuste regel zong hij, ongegeneerd loerend naar de borsten van Tamara, het meisje naast hem, luidkeels mee: ‘Al volop een vrouw, van boven gewichtig.’ Maar meisjes van nu zijn de meisjes van vroeger niet meer. Ze hebben op jonge leeftijd al te veel gezien en gehoord. ‘Dit zal voor jou altijd een modderfokking fantasy blijven, bilspleetatleet,’ had ze tegen hem geroepen, en terwijl ze dat zei, pakte ze haar inderdaad al bovenmaatse borsten met beide handen vast en tilde ze met trui en al een eindje omhoog. Hilariteit alom. De jongen in kwestie was de zoon van – dat wil zeggen: opgevoed door – een mannelijk ouderpaar, en tegen de vooroordelen die dat feit met zich meebrengt, valt niet op te boksen. Ik zei maar niets, om het niet nog erger te maken. De laatste regels van het liedje gingen verloren in het gejoel.
Lonneke had er net als iedereen om moeten lachen, maar ik hoorde later van een collega in de lerarenkamer dat ze de jongen er later over had aangesproken, en hem had gevraagd de borsten van Tamara niet belachelijk te maken, omdat ze had al moeite genoeg had met haar forse voorkomen. Zo is Lonneke: intelligent, betrokken, kan niet tegen onrecht. Wat Tamara daar heeft, heeft Lonneke hier.
Het is vreemd om bijna dagelijks de dubbelgangster van je jeugdliefde te zien. Zeker als je de diepe gevoelens die je ooit voor haar koesterde, nooit helemaal hebt kunnen vergeten.Voor iemand met een bord voor z’n kop (zoals wij leraren door sommige leerlingen worden genoemd) is zo’n situatie extra onprettig. Al te steelse blikken naar zo’n meisje in de klas worden verkeerd uitgelegd, en haar vriendinnen vormen een niet te onderschatten waarschuwingssysteem: sneller dan ik ‘binnen een mum van tijd’ kan sms’en, is de meidenschaar al op de hoogte gebracht. Je bent gebrandmerkt voor je het in de gaten hebt. Totdat een mededocent je in een lege lerarenkamer discreet bij zich roept. Je verschiet van schrik als ook jou eindelijk duidelijk wordt gemaakt: collega, er gaan geruchten… zo en zo… wees verstandig, gooi geen olie op het vuur… onze school heeft altijd een goede naam gehad, en nog steeds… het is maar dat je het weet… enzovoorts.
Vanaf dat moment zie je in elke beweging op het schoolplein, iedere frons op een meisjesgezicht een verdenking. De grapjes die je altijd maakte lijken ineens misplaatst, of bewijsmateriaal voor toekomstige tenlasteleggingen. Schouderklopjes (de letterlijke) zijn uit den boze. Geen aanrakingen! Je charmes, die eerst zo werden gewaardeerd, lijken zich nu tegen je te keren. Stilzwijgende gezichten in de klas. Luisteren je leerlingen aandachtig naar de lesstof, of azen ze op een verspreking, een mogelijke misstap? Giechelend gefluister. Verbeeld je je alles maar? Ben je misschien een beetje paranoïde? Je autoriteit, om kort te gaan, is weg. Maar je laat je niet kennen. Je hebt niets te verbergen. Dus je gooit olie op het vuur. Niet in de laagste klassen, waar meisjes hun fantasieën weleens verwarren met de werkelijkheid; in 6 vwo, daar kan het. Denk je.
‘Vanaf het moment dat het woord “sex” niet meer met een x werd geschreven, verloor het woord op slag zijn glans, zijn mystiek. Het werd sexloos. Zet ze maar eens naast elkaar, zelfs een blinde ziet het verschil. Sex. Seks. “Sex” is zo’n balpen uit mijn jeugd met een minuscule zwart-witfoto van een model met weelderig schaamhaar, dat tevoorschijn kwam als je ’m op zijn kop hield; “sex” gebeurt privé, waar het in zijn mysterieuze, instinctieve schoonheid de motor is van ons geluk en van ons voortbestaan. “Sex” is sexy. “Sex” is eenvoudig. “Sex” is mooi. “Sex” is kort. “Sex” heeft de X-factor. Engelstaligen beseffen dat gelukkig wel, die zijn niet ten prooi gevallen aan fonetische veranderingsdrift. Sinds “sex” uit onze samenleving is verdwenen (met uitzondering misschien van woorden als ‘paringsexperiment’), is het een beetje treurig gesteld met de associaties die het substituut “seks” in ons wakker roept. “Seks” is een beetje hybride, een beetje laf. “Seks” ligt voor het grijpen op internet en op tv. “Seks” is ekstreem saai.’
De meeste leerlingen kijken me een beetje apathisch aan. Ze hadden zich de leerstof van dit laatste jaar, die hen moet klaarstomen voor het eindexamen Nederlands, vast heel anders voorgesteld. Ze hebben nog nooit zo vaak het woord ‘sex’ (of ‘seks’) in de klas gehoord, en dan nog wel uit de mond van de docent. Ik lees verder.
‘Ten tijde van Het Simplisties Verbond vierde de fonetische schrijfwijze hoogtij. Grofweg vanaf de late jaren zestig tot aan het Beatrix-tijdperk trof men in populaire Nederlandse teksten her en der de fonetische spelling aan: “kommersjeel”, “foneties” en ja, ook “seks”. Die fonetische spelling, dames en heren, daar wil ik het vandaag met jullie over hebben.’
Ik laat een korte stilte vallen. Er wordt door niemand commentaar geleverd, dus ik ga door. ‘Op de hoes van het debuutalbum van Doe Maar uit 1979 werd gebruikgemaakt van de fonetische spelling. Zo werd “-ct” en “x” uit de officiële spelling “-ks”: producer die-en-die tekende voor de produksie en geluidstechnicus zus-en-zo had het album gemikst; ook de titel van het nummer Karneval was geschreven zoals je het zegt; op hun tweede lp veranderde het “-ks” uit de officiële spelling voor de gelegenheid weer in “x” (Nix voor jou), en leestekens vervingen complete woorden (De laatste ×). De band stond in de voorhoede van de trend om cijfers te gebruiken als teksttekens: 4us, Sinds 1 dag of 2.Dit verschijnsel werd ook veelvuldig door artiesten als Prince toegepast.’
Ik leg mijn tekst op de lessenaar en vraag: ‘Wie weet nog meer voorbeelden?’
Stilzwijgen. Dan gaat er aarzelend een vinger de lucht in. ‘Nothing compares 2 U,’ klinkt het van de achterste rij. Ja, die ken ik. Ik schrijf de songtitel op het bord.
Meisjeshanden, opengesperd, hoog in de lucht. Ze wachten niet tot ze de beurt krijgen, ze roepen. ‘U’re gonna C me.’ ‘When 2 R in love.’ Prince is nog steeds veruit favoriet. Mijn krijtje krast.
‘Watskeburt?!’ bast een jongensstem. Heel goed, het wordt genoteerd.
Meer meligheid: zomet1, ver3tig, ff w88, x11, suc6. Sms-taal: kort N kr8ig. De klas dicteert de spelwijze, ik schrijf het op.
Maar mijn traktaat roept ook onvoorziene vragen op bij de pupillen: ‘Wat is dat, “Simplisties Verbond”?’
Soms, als ik daar zin in heb, wijk ik af van het leerstofplan en bespreek dergelijke taalkundigheden in de klas. Ik probeer een debat te laten ontstaan, in de hoop dat ik de gemakzuchtige, consumptieve houding van het merendeel van mijn leerlingen kan desoriënteren. Participeren moeten ze, meedenken. Eigenlijk kan dit alleen in de bovenbouw. De leerlingen van de brugklas, en de twee daaropvolgende jaren, zijn er nog niet klaar voor. Lonneke is een positieve uitzondering. Maar zij wil dan ook schrijver worden. Dat heeft ze me kort na het begin van dit schooljaar zelf verteld, in een van die momenten dat ze na de les nog een minuut of vijf bleef hangen, om in alle rust te praten over taal of een boek dat ze aan het lezen is.
Ik, verheugd over haar enthousiasme, vertelde haar bij een van die gelegenheden dat ik korte verhalen en gedichten schreef toen ik iets ouder was dan zij nu. Schrijver worden was nooit bij me opgekomen, zei ik, en toen ze antwoordde dat dat nog altijd kon, vroeg ik me af of ze zomaar wat zei, of dat ze had geraden dat ik zulke ambities inmiddels wel koesterde, sterker nog: dat ik thuis in een la een half afgemaakt manuscript had liggen, en dat het schrijverschap vooralsnog ergens in mijn hoofd zweefde, een droomwens die nog verwezenlijkt moest worden. Ik besloot er niet op in te gaan, en zei dat mijn leraar Nederlands ooit een van mijn verhalen hardop had voorgelezen in de klas. De docent opperde dat ik mijn verhaal in zijn kamer op de elektrische typemachine mocht uittikken, waarna het in de schoolkrant zou worden geplaatst. Al die aandacht had me verlegen gemaakt, en ik verzon een uitvlucht om eronderuit te komen. Zo miste ik mijn eerste publicatie, al was dat ook slechts derderangs drukwerk op een stencilmachine. Lonneke had mijn verhaal bewonderend aangehoord, haar ogen hadden de mijne geen seconde losgelaten.
En nu heeft ze gisteren op de laatste schooldag, het laatste lesuur voor de herfstvakantie, haar agenda in de klas laten liggen en heb ik er vandaag aan mijn keurig opgeruimde bureau in zitten bladeren. Had ik het maar niet gedaan. Ik bezie Lonneke ineens met andere ogen, ik ben te dichtbij gekomen; de barrière van beschouwing op afstand tussen volwassene en kind is weggenomen, en het lijkt wel of dat zelfs mijn jarenlang gekoesterde beeld van de zo op haar gelijkende liefde uit mijn jeugd beïnvloed heeft.
Meteen bij aanvang van de les was het al duidelijk dat het een onrustig uur zou worden. In de hoofden van de leerlingen van 2b bestond maar één gedachte: een week vrijaf. Er hing al iets in de lucht toen ze het lokaal binnenkwamen. Getrek, geduw. Gelach. Lonneke kwam hevig blozend de drempel over; op de een of andere manier was zij de aanleiding van alle rumoer. Het verstomde op het moment dat de leerlingen mij achter mijn lessenaar zagen zitten. Er klonk gegiechel.
Ik begon het lesuur met literatuurgeschiedenis. De laatste twintig minuten had ik gereserveerd voor het bespreken van de opdracht van de afgelopen twee weken, het schrijven van een gedicht over een onderwerp naar keuze. Wie zich daartoe geroepen voelde, mocht het bij het schoolbord voorlezen. Ik keek de klas rond. Geen vrijwilligers. ‘Lonneke!’ riep iemand. ‘Niemand die zelf durft?’ vroeg ik. ‘Lonneke heeft een mooi gedicht,’ zei een van haar vriendinnen, die met moeite een lachje onderdrukte.
‘Lonneke?’ vroeg ik uitnodigend. Schoorvoetend kwam ze uit de bank, met haar wijsvinger tussen de bladzijden van haar agenda. Ze kwam naar voren en keek me kort aan. Ik wachtte tot de klas stil was. ‘Hoe heet je gedicht?’
‘Eh… “Droomstoel”,’ mompelde ze.
Ze sloeg de agenda open, kuchte en droeg voor, een beetje zenuwachtig, maar haar stem won al gaande aan kracht:
‘Gedachteloos zink ik weg
in een kolkende stilte
Zij weerkaatst slechts jouw stem
Als de branding spoelt ze
sluimerend door mij heen
In verstilde blik afgedaald
zie ik je voor me
Je ogen vonken hete kogels
door mijn hart
Een bulderend vuur
bonkend in mijn keel
En terwijl de dampende
zon mij gadeslaat
pluk ik zwijgende bloemen
voor jou alleen
Stille woorden in mijn hoofd
dwalend als een herfstbries
die niet naar jou
durft toe te waaien.’
Iemand klapte, een jongen floot op zijn vingers. Meer klasgenoten klapten. De anderen vielen hen bij. Het onvermijdelijke ‘whoo-hoo!’ galmde door het lokaal.
‘Dat was mooi, Lonneke, dank je wel,’ zei ik.
Ze straalde.
Nu durfde een ander meisje ook, ze kwam naar voren en las haar gedicht voor. Maar toen de volgende dichter halverwege was, nam de aandacht van de klas af, en ondanks het feit dat ik herhaaldelijk om stilte had gevraagd, zwol het gefluister in de banken aan; fluisteren werd praten, praten werd roepen. Roepen werd keten. Ik verhief mijn stem, de voordracht was ruw verstoord. Voor mijn neus, van de tweede naar de derde rij banken, en verder achterwaarts, ging iets door graaiende jongenshanden. Lonneke slaakte een kreet van ontzetting. Haar agenda. Ik riep de klas tot de orde en sommeerde een van de jongens achterin het ding terug te geven.
Vijf minuten later was het weer raak. Voor de tweede maal ging Lonnekes eigendom als een jachtbuit door diverse handen. Ze schreeuwde. Ik was het zat. Ik liep de klas in, nam de agenda in beslag en legde hem op mijn lessenaar. ‘En daar blijft dit ding tot de les afgelopen is,’ zei ik. Lonneke had rode vlekken in haar hals, ze staarde stil voor zich uit. Ineens schoof ze zonder een woord van haar stoel. Met trekkende mondhoeken verliet ze haastig het klaslokaal. Tranen? Ze is niet meer teruggekeerd; aan het eind van de les heeft een van haar vriendinnen Lonnekes rugzak van haar tafeltje gegrist. Toen de klas leeg was en de rust neergedaald, zag ik de agenda pas. Op mijn lessenaar.
Niemand kan me kwalijk nemen dat ik het ding in mijn tas gestopt heb en mee naar huis heb genomen, zodat ik het na de vakantie aan Lonneke kan teruggeven. Niemand die er iets op aan te merken kan hebben dat ik dit voor meisjes zo belangrijke object – niet zozeer agenda als wel dagboek, spiegel van hun diepste geheimen –, heb willen beschermen tegen nieuwsgierige ogen. Niemand die kon hebben verwacht dat ik zou zwichten voor de verleiding erin te bladeren. Niemand die had kunnen vermoeden wat ik tussen de gebruikelijke roerselen van de ziel nog meer in haar dagboek zou aantreffen.
De dag was lekker traag begonnen: uitslapen, stralend weer, krant, jus d’orange, werkkamer opruimen; na het uitpakken van mijn schooltas zat ik een tijdje te staren naar dat gekke, felgekleurde boekje. Door het gesmijt was het roze plastic slot, dat vooral een symbolische functie had, stukgegaan.
Ik opende de glossy cover en begon te bladeren. In niets onderscheidden de pagina’s zich van het gebruikelijke: persoonlijke gegevens, namen en adressen van vriendinnen, een lesrooster. En verder pagina’s vol foto’s van celebrity’s, adresjes in de grote stad en redactionele allegaartjes met ‘tips en trucks’ om er nog beter uit te zien. Trucks,ja. Ook in schoolagenda’s staan taalfouten, het verbaast me niet eens meer. De mensen die in de redactie van zo’n ding zitten, behoren tot de generatie die zelf nog in de schoolbanken zat toen het onderwijsniveau reeds tanende was; toen er met uitzondering van die vermaledijde, om de haverklap binnenkomende sms’jes nauwelijks nog gelezen werd en een correcte spelling er niet langer toe leek te doen. Er zit immers een spellchecker in Word? Je hoeft geen tien voor taal meer te hebben om redacteur te worden, en ziehier het resultaat.
Toen, na nog veel meer overbodigheden, was de agenda al op de helft en begon eindelijk de eerste week van het schooljaar. zomerkamp stond er met glitterpen geschreven, een jaarlijks terugkerende introductieweek voor de leerlingen van alle tweede klassen. Een team van leraren en vrijwilligers nam de ex-brugklassers een paar dagen op sleeptouw: overdag werden ze beziggehouden met sport en spel in de buitenlucht en het zelfstandig bereiden van een avondmaaltijd, ’s avonds met disco, en elk jaar was er wel een klein drama: jongen tijdens survival uit een boom gevallen, meisje voor het eerst ongesteld, en verder de meer gebruikelijke zaken als heimwee, pesterijen, verloren voorwerpen en ander leed. Zoals elk jaar was ook ik van de partij geweest, als groepsleider van 2a, b en c.
De pagina’s erna: in typisch meisjeshandschrift genoteerd huiswerk, stukjes songtekst, notities. Naarmate ik verder bladerde, werd het handschrift steeds slordiger, zoals ik het nog kende van haar schriftelijke overhoringen van vorig jaar.
Mijn interesse nam af, na oktober waren de bladzijden onbeschreven. Ik liet de rest van de pagina’s langs mijn duim flapperen. Door de luchtverplaatsing rook ik een zweem van geurpennen, van ingeplakte kauwgumpapiertjes. Helemaal achteraan, in zo’n half verborgen vakje bij de achterkaft, zaten strak opgevouwen met de hand beschreven vellen proefwerkpapier. Een zelfgeschreven verhaal. Dat ik het heb zitten lezen is een schending van Lonnekes privacy. Sorry hoor, maar ik kon de verleiding niet weerstaan, de schrijver in mij wil weten wat er in haar hoofd omgaat. Misschien komt het omdat ik mezelf wijsmaakte dat ik bepaalde rechten heb, omdat ik mezelf zie als de mentor van de schrijfster in de dop. Misschien omdat Lonneke mij zo doet denken aan dat onvergetelijke meisje uit mijn jeugd. Met het verhaal is niets mis. Lonneke heeft zeker aanleg. Ik heb gelezen. Ik lees nu weer. Als de sering bloeien gaat, staat boven aan de bladzij.
Haar verhaal geeft blijk van de onzekere zoektocht van bijna ieder pubermeisje, de vraag hoe je weet dat je klaar bent voor ‘de eerste keer’. De titel verwijst naar een uitspraak van de moeder in het verhaal, die haar puberende dochter in een gesprek van vrouw tot vrouw heeft voorgelicht. Ze heeft haar kind op het hart gedrukt om voorbehoedsmiddelen te gebruiken als het moment daar is. Mam heeft zelfs een pakje condooms gekocht, ze overhandigt het haar. Ze zegt dat, zodra het moment gekomen is – “ik hoef niet te weten wanneer” – ze graag wil dat haar dochter er gebruik van zal maken. Maar de dochter is niet voorbereid op deze openheid van haar moeder, die zo graag als een vriendin voor haar wil zijn; het meisje vlucht eerst in gegiechel, dan in stuursheid. Moeder probeert een andere tactiek. Alleen onthouding is een veiliger preservatief, zegt ze, maar ze weet wel dat ze dat kan vergeten.
Ze vertelt over haar eigen eerste ervaring, toen ze twintig was en klassieke talen studeerde, in de traditie van Ovidius’ Metamorfosen: de klassieke dichter die zijn inspiratie onder meer uit de Griekse mythologie haalde. De oude Grieken, zegt de classica, vergeleken het vrouwelijk geslachtsorgaan met een welhaast sacrale bloem — de mooie, welriekende sering, de bloem die symbool staat voor onschuld. Reinheid. En voor lenteliefde, de allereerste liefde.
Misschien wel de on-mo-ge-lij-ke liefde, zo laat Lonnekes vertelstem de bloedserieuze moeder tegen de luchthartige dochter betogen, en dan volgt een komische verhandeling, opgetekend uit de mond van de dochter, die de draak steekt met de ovidiaanse metafoor waarmee ze door haar moeder is gewaarschuwd tegen de risico’s van onveilige seks.
Het verhaal dat haar bezorgde moeder haar zojuist heeft verteld, namelijk de mythe van de wonderschone nimf Syrinx, die door de bosgod Pan werd achternagezeten, wordt door de dochter in haar eigen woorden herschreven (en hier vliegt Lonneke, de jonge schrijver in spe, wel een beetje uit de bocht): Pan was een geile bok en tijdens zijn eenzame zwerftochten door het woud stak zijn pik strak als een boomtak in de lucht. Hij had de gewoonte om plotseling op te duiken en de maagd van zijn keuze een fikse beurt te geven. Toen Pan op een dag de vrouw van zijn dromen ontwaarde, de nimf Syrinx, die in onze tijd vergelijkbaar zou zijn met het mooiste meisje van de klas, was hij op slag verliefd. Hij moest en zou haar nemen! Zoals hij gewend was verscheen hij uit het niets, zijn stijve lul al in de aanslag, precies op het moment dat de nimf zich dromerig spiegelde in een bosvijver. Verheerlijkt door die aanblik greep Pan zijn geslacht vast en riep met schorre stem: ‘Lief nimfje, wat ben je mooi!’ Het meisje schrok, maar herstelde zich vlug. Ze was dit soort hofmakerij wel gewend van andere hitsige saters, maar nog nooit had ze toegegeven aan de verlokkingen van het lichaam. Ze beval hem weg te gaan, want hij was te lelijk voor haar, met die mossige bladerkrans op zijn gehoornde hoofd, en dat wanstaltige ding tussen zijn bokkenpoten! Maar Pan wilde niets liever dan haar tot de zijne maken, het zaad droop al bijna uit zijn fluit. Hij wou haar bespringen, maar Syrinx was sneller en vluchtte het bos uit, tot ze bij een rivier kwam. Toen Pan haar bijna had ingehaald, handenwringend om het aanstaand genot, zag hij haar stilhouden bij de oever. Syrinx bad tot de nimfen van de bron dat die haar onzichtbaar zouden maken. Juist op dat moment greep Pan haar vast en wilde haar van achteren bestijgen, doggy style, zo heeft Lonneke er ten overvloede bij geschreven. Maar Syrinx’ bede was al verhoord, en de neukgrage god hield niet de lovehandles van haar weelderige nimfenlichaam in zijn handen, maar slechts een bundel holle stengels van waterriet. De waterzusters hadden de kuise Syrinx gered, en haar veranderd in een buigzaam, ritselend oevergewas.
Pan riep ‘fuck!’ en zijn verhitte roede werd met een sisser geblust in het koele water. Hij slaakte een diepe zucht. Zijn adem liet de rietstengels ruisen en dat klonk zo mooi dat hij erdoor betoverd raakte. Hij vatte het hese geluid op als Syrinx’ liefdevolle klaaglied. Dus sneed hij het riet en maakte voor zichzelf een blaasinstrument uit rietstengels van verschillende lengte, zowel korter als langer dan zijn altijd opgerichte lid, en hij blies de godganse dag op zijn rietfluit, om zich zo voor eeuwig te omringen met de stem van zijn onbereikbare geliefde. Alleen wanneer hij een wellustig nimfje neukte dat minder hard to get was, legde hij het instrument voorzichtig neer, maar na de daad blies hij er weer op als vanouds. In zijn slaap omhelsde hij innig deze herdersfluit, die door de Grieken van meet af aan ‘syringa’ werd genoemd. Het was het enige tastbare dat hem aan de vrouw van zijn dromen herinnerde.
Maar na dit sarcastische verbaal geweld van de puberale dochter laat Lonneke haar protagoniste, nu inschikkelijker, in een volgend gesprek met haar moeder overstag gaan: ze accepteert de gift die de moeder voor haar heeft. Met een innig gebaar, zonder theatrale emoties of misplaatste grapjes, geeft zij het voorbehoedsmiddel aan haar dochter. ‘Voor als de sering gaat bloeien,’ zegt de moeder zacht.
Met het verhaal, dacht ik na eerste lezing, is behalve de turbotaal en de kitscherige beeldspraak, weinig mis. Voor een meisje van 2 vwo vind ik het zelfs vrij goed, maar mijn beoordeling zal ze nooit vernemen. Ik hoor dit verhaal niet te kennen.
Nadat ik het had gelezen, vouwde ik de vellen glimlachend weer in elkaar. Niet slecht, Lonneke. Of had de stiekeme aard van het ongeoorloofd lezen mijn oordeel milder gemaakt? Ik las het verhaal nog een keer. Stelde me voor dat het meisje op haar kamer achter de computer had gezeten, waarbij ze op websites was gestuit vol tuinderswijsheden over seringen, en op wiki’s over de Romeinse dichter, waar ze las dat hij zijn nadagen in ballingschap moest slijten, en ze meer te weten kwam over de mythe die van zijn hand is – de mythe van Syrinx en Pan, de Oudgriekse versie van Ina Damman en Anton Wachter.
Zo zat ik te mijmeren, toen ik het verhaal in Lonnekes agenda de eerste keer gelezen had, en zo mijmer ik nu weer. In een van de dozen op de vloer van mijn werkkamer vond ik na enig zoeken mijn oude dagboek, een 23-rings klapper vol gelinieerde, volgeschreven vellen; het ding is in nog slechtere staat dan mijn schooltas, maar oneindig veel meer waard.
Hierin.
Staan.
De.
Geheimen.
Van.
Mijn.
Jeugd.
Ik blader voorzichtig, lees wat ik ooit aan het papier heb toevertrouwd, laat de volgorde van losgeraakte bladen intact. De scheuren, de vergeelde randen, de ezelsoren zijn eerlijk en puur, ze weerspiegelen de nooit verzorgde wonden van een jongenshart — wonden die slechts geheeld konden worden door te schrijven over het wapen waarmee ze waren toegebracht: de eerste liefde.